Last updated on 5 maart 2024
Deze keer een onbekende tekst die ik zomaar tegenkwam bij het ‘data cleanen’. Het is een variatie op Nietzsches “Der tolle Mensch” (Die Fröhliche Wissenschaft, nr. 125).
‘Jullie denken dat jullie wakker zijn, maar jullie zijn eigenlijk alleen maar slapeloos, jullie wakkerheid is een ijdele pose, waarmee jullie verbergen dat jullie het wezenlijke niet willen zien. Jullie zijn zo bij de pinken en spreken zo intelligent en zo vloeiend omdat het wezenlijke dat jullie is overkomen voor jullie onbespreekbaar is. Jullie zijn modern, en dus verstandig, en dus lijken allerlei kwesties jullie al lang achterhaald, gedateerd, ouderwets, maar de waarheid is dat jullie er nog niet aan toe zijn. Jullie denken helder te zijn, waakzaam, maar jullie bewegen je voort in een wolk.’
- Dit is wellicht wat de filosoof ons altijd weer komt vertellen. Dat we ten onrechte denken dat we wakker zijn. Maar dat is ook de reden waarom hij irriteert. Immers: vanuit welk soort hogere vorm van wakkerheid zou hij dat kunnen beweren? Waar haalt hij die wakkerheid vandaan, zeker als het om een filosoof gaat die stelt dat de mens een wezen is dat, vastgebonden op de rug van een tijger, in dromen hangt en dat hij, hoezeer hij dit ook weet, niet anders kan dan voortdromen.
- Zo’n filosoof is Nietzsche. Zelden kwam een filosoof zo vaak in de verleiding om de houding van de profeet aan te nemen, dat wil zeggen van degene die de mensen wakker roept, maar als geen ander voelde Nietzsche hierbij weerzin, omdat hij wist: wakker zijn, dat is het meest ondraaglijke, en vooral: het meest onmogelijke, en wat van deze wakkerheid tot de mensen komt kan niet anders dan wanstaltig, afstotelijk, of gewoon meelijwekkend of lachwekkend zijn. De wakkere is iemand die raast of ijlt, omdat hij voelt dat zijn eigen wakkerheid te groot is voor hemzelf. Hij kan slechts van zijn wakkerheid getuigen door te zeggen: luister niet naar mij, begrijp me niet te vlug, wacht met je begrip, wantrouw mij, lach met mij, uw lach doet mij pijn, maar in die lach huist misschien meer begrip dan in uw instemming.
- Omdat Nietzsche een afkeer heeft van het delirante, hysterisch verongelijkte dat zo eigen lijkt aan de profeet, omdat hij niet houdt van mensen die lijden aan de mensheid, voert hij liever de profeet als een fictief personage op. We kennen natuurlijk Zarathoestra, maar er is ook de dolle mens, een soort hansworst die Nietsche laat opdraven in een fragment van Die fröhliche Wissenschaft. Deze dolle mens roept de mensen niet wakker, hij komt ze slechts zeggen dat ze slapen, dat ze nog niet rijp zijn voor het wakker zijn, hoewel ze – dat is het vreemde – reeds zijn gewekt, maar ze hebben de wekker niet gehoord,- of beter: ze hebben de wekker wel gehoord, zijn zelfs op zijn signaal ingegaan: ze zijn opgestaan, hebben hun gezicht met koud water gewassen, hun kleren aangetrokken, maar dat alles nog steeds slapend, in hun droom. In hun droom zijn ze gewekt en wakker, goed uitgeslapen zelfs. Ze zijn zo uitgeslapen dat wakker zijn een kwestie is die zich voor hen helemaal niet meer stelt. Ze zijn het gewoon, en ze bewegen zich in het volle daglicht voorwaarts. En nu komt daar een rare kwast die op klaarlichte dag doet alsof het nacht is. Hij steekt zijn lantaarn aan en zegt hen dat ze de wekker slechts in hun droom hebben gehoord, en dat hun zogenaamde wakkerheid niet meer dan zelfbedrog is, een truc om te kunnen blijven voortdromen.
En de dolle mens wijst hen op de droom die ze dromen, de droom waar ze enkel in schijn uit ontwaakt zijn: de droom van God, God als een droom waarin ze leefden, God als een droom die hen deed leven, die de grond, het laatste steun- en referentiepunt van hun bestaan was. Via deze God geloofden ze eerst en vooral in zichzelf: in een Goedheid, een Schoonheid, een Waarheid, die weliswaar onbereikbaar bleef, maar er toch was, als iets dat op hen wachtte, over hen waakte, in hun plaats wakker was als ze zelf verdwaasd en verward waren of in dromen wegzonken. In of met of door deze God, door deze droom waren zij wakker, slapend in zijn licht, onder zijn schitterende Oog. En wat zegt de dolle mens nu? Hij zegt: ‘Jullie zijn niet uit de droom van deze lichtende, wakkere God ontwaakt. Veel wijst erop, ik geef het toe, maar niets is minder waar. Jullie leven nog steeds in deze droomgod in zoverre jullie geloven in jullie eigen wakkerheid, in jullie nuchterheid, in jullie weldenkendheid. Jullie van God verstoken wakkerheid, dat is jullie God, dat is jullie dwaasheid, de grondigste, meest fatale en hardnekkige dwaasheid die er ooit is geweest. – Eigenlijk zijn jullie te vroeg wakker geworden. Het was ongeloofwaardig. Het kon niet echt zijn. De droom waaruit jullie zijn ontwaakt, kleeft nog altijd aan jullie, hangt over jullie ogen. Die God waar jullie niets meer van willen weten, rust op jullie als een groot, roerloos dier. Jullie zijn alleen maar vlug ontwaakt om niet te hoeven ontwaken, als iemand die zichzelf van kant maakt omdat hij bang is dat de dood hem komt halen. Jullie zogenaamde wakkerheid is een blinde vlucht vooruit voor de wakkerheid waartoe jullie werden opgeroepen. De droom van God is aan flarden, onherstelbaar, en dat hebben jullie zelf gedaan, – gefeliciteerd, God is dood, maar jullie vergissing is dat jullie denken dat dit een afgesloten hoofdstuk is, terwijl alles nog moet beginnen. Jullie zijn nog niet tot jullie moord doorgedrongen. Jullie zijn te gemakkelijk over het lijk heen gestapt, en hebben niet gezien hoe het jullie aankeek, hoe het dwars door jullie heen keek terwijl jullie de plaats van de moord verlieten. De moord achtervolgt jullie, de dode achtervolgt jullie, hij is naar jullie onderweg, rustig en geduldig. Jullie weten het niet, wat niet wil zeggen dat dit weten zich niet in jullie heeft ingegraven.
Daarom is is er iets koortsachtigs, geëxalteerds, geforceerds aan jullie wakkerheid, daarom zijn jullie zo druk in de weer, zo haastig, en zo hopeloos slim. Jullie staan zo op jullie slimmigheid, ik hoop dat jullie er ooit doorzakken, dat is jullie enige kans. Jullie kunnen je niet neerleggen, niet overgeven aan de slaap en zijn dromen, omdat jullie bang zijn dat God zou opstaan in jullie dromen en dwaze bijgedachten, in jullie tussengedachten, jullie afvalgedachten, bang dat het roerloze beest zich roert. – Vroeger, toen God nog voor iedereen levend was, stelde hij de mensen in staat te slapen, zichzelf los te laten. Hij liet hun toe dat ze zich overgaven aan de dwaasheid die achter hun slimmigheid schuilt, de onmacht achter al hun kunnen. Nu hij dood is, dwingt hij jullie tot een eindeloze wakkerheid. Met zijn dode ogen staart hij jullie roerloos aan van tussen de spleten in jullie gedachten, en onder die starre blik, om jullie ertegen te wapenen, springen jullie in de houding van wakkere mens.
Jullie, die van God niet willen weten, zijn Gods levende doden, zijn slapeloze spoken. Jullie hebben hem te vroeg, te onbesuisd, te voortvarend doodverklaard. Hoe kon het ook anders? Er bestaat geen daad zonder lichtzinnigheid. Er bestaat geen daad die niet te vroeg wordt verricht. Een daad is nu eenmaal geen uiting van wakkerheid, maar van een zoeken naar wakkerheid, een geduldig wachten op een wakkerheid die hem vindt. De wakkerheid, waarvan jullie de houding aangenomen hebben, het kostuum aangetrokken hebben en dagelijks de cultus belijden, is nog naar jullie onderweg. Hij maakt een reusachtige omweg. Opdat hij jullie zou bereiken moeten jullie nog één keer, minstens één keer in de droom van God afdalen. Nog minstens één keer moeten jullie een scherpe, oorspronkelijk variatie op die droom bedenken. Nog minstens één keer moeten jullie de moed hebben tot jullie meest eigen dwaasheid.’